3

 

 

 

DE RIJN

 

De Lorelei


Simon Templar noemde haar in gedachten altijd De Lorelei, om de eenvoudige reden, dat hij haar op zijn reis naar het Zuiden, langs de Rijn, ontmoette. Hij had nooit tijd of zin gehad Wagner’s langdradige epos erover te horen, maar hij veronderstelde, dat de Loreleis van de opera’s meededen aan de edele wedstrijd van overslanke Siegfrieds en tweehonderd pond wegende Brunhildes. Het meisje in de trein was zoals Simon de Lorelei, in een bui van dichterlijke verbeelding, graag zag; en het kon hem niet schelen of ze nu wel of niet de hoge F. kon halen.
Simon was per trein gegaan, omdat hij de afstand Keulen-Mainz al eens eerder per boot had gedaan en toen geen bewondering had kunnen opbrengen. Hij had spijtig geconstateerd, dat die veelgeroemde rivier niets anders was dan een enorme hoeveelheid modderig water, dat ontzettend snel noordwaarts stroomde, met erop een menigte vrachtschepen, sleepboten en pleziervaartuigen en langs de oevers een paar afgebrokkelde ruïnes in volkomen disharmonie met de massa’s fabriekspijpen ernaast, al wekten de ruïnes meelij bij hem op, alsof ze vroegen niet in hun jarenlange rust gestoord te worden, wat hun geweigerd werd. Ook nam Simon de trein omdat dat sneller was, en hij een duister zaakje in Stuttgart op moest knappen; en dat was waarschijnlijk wel de voornaamste reden.
Want het leven van iedere avonturier onderstelt steeds dit: een idee, een plan, een daad, gevaar, ontsnapping en misschien ergens iets verrassends. Steeds weer herhaald met onregelmatige perioden van rust. En dat gekruid met het altijddurende verlangen naar onbereikbare horizons en met steeds het gevoel, vrij te zijn als een vogel in de lucht. Zo was Simon Templar’s leven geweest sinds de dag dat hij voor het eerst zijn bijnaam van de Saint had gekregen; en zijn enige verlangen was, nog jaren in de gelegenheid te zijn die speciale heiligheid die hij zich eigen had gemaakt te kunnen uitstralen. Met in zijn koffer de kostbaarheden uit het lelijke huis van een gewezen collaborateur bij Parijs, waar hij ingebroken had, en met een kaartje, betaald uit de portefeuille, gerold uit de zak van een kelner, die de onvoorzichtigheid had begaan onbeleefd tegen hem te wezen, stak de Saint een cigaret op en leunde terug in zijn hoekje, als een kind zo blij, dat het lot op deze reis zo’n meisje in het compartiment van een reizend vrijbuiter had gezet.
Ze was heel jong, zeventien of achttien, schatte hij en haar ogen hadden het heldere blauwgroene dat het Rijnwater zou moeten hebben. Ze had haar hoed toen ze ging zitten, afgezet, zodat de toevallige symmetrie van haar golvend goudblond haar, haar gezichtje omlijstte. Ze was mooi. Maar behalve haar onbedorven jeugd en schoonheid trof hem nog iets vreemds en beangstigends dat hij niet kon thuisbrengen. Zij was de sprookjesprinses, die een man slechts tegenkomt in zijn jeugddromen, de Cinderella, waar iedere man zijn hele leven naar uitziet, terwijl hij toch weet, haar nooit te zullen vinden. Zij was de vrouw met wie elke man wil trouwen, om dan te ervaren dat hij zijn eigen verlangens in haar weerspiegeld ziet. Maar al wist de Saint deze dingen, toch wist hij dat dit slechts een vage omschrijving was, — dat er nog iets was dat hij nooit zou kunnen definiëren. Maar omdat er in de krant die hij op het perron had gekocht, weinig nieuws dat de moeite waard was scheen te staan, en omdat ook een wild avonturier wel eens heel gewoon van iets lieftalligs genieten wil, leunde Simon Templar achterover en liet de rook naar boven kringelen en fantaseerde romantische dromen over de Lorelei en de oude man naast haar.
„Dit is de mooiste rivier van de hele wereld, Greta,” zei de oude man, naar buiten kijkend. „Want op de Donau is wel een wals gemaakt, maar dit is de enige rivier ter wereld waar vier opera’s op geïnspireerd zijn. Je zult het allemaal op zijn tijd zien, Greetje, — de Lorelei, en Ehrenbreitstein, en al de andere mooie plekjes...”
Een avonturier leeft op zijn impulsen en zakt nooit in de golven van het leven weg omdat hij die neemt in dat ondeelbare ogenblik waarin een ander aarzelt. De Saint zei rustig en gewoontjes met een lichte handbeweging: ,Aanstonds ziet u Burg Stahleck.”
Allebei keken ze hem aan; en de blijde ogen van de stoere oude man straalden.
„Ach, dus u kent Duitsland goed.”
Simon vroeg zich af, wat ze zouden denken als hij hun vertelde, hoe de politie van twee landen hem eens had achterna gezeten van Innsbrück over München tot voorbij Treuchtlingen, na een avontuur dat tot zijn vrolijkste herinneringen hoorde; maar hij glimlachte alleen maar.
„Ik ben hier wel eens eerder geweest.”
„Ik ben hier ook bekend,” zei de oude man geanimeerd, met zijn wat aarzelende stem en lichte Duits-Amerikaanse accent. „Toen ik een jongen was, visten we hier altijd bij Gemund en eens raakte ik in de bossen daar verdwaald op mijn tocht naar Heimbach. Ik hoorde dat er nu een grote Thalsperre is, een grote dam, die de hele vallei in een meer heeft veranderd. Dus misschien kan daar nu ook wel vis zitten.”
Het was net of hij ineens een oud vriend ontmoet had; alsof er sluisdeuren waren aangeraakt voor zijn herinneringen, die hij nu spuide, struikelend over zijn woorden met dezelfde naïeve vreugde, waarmee hij door deze bossen en langs deze rivieren had gestrompeld als jongen. Veel plekjes kende de Saint ook; en meer dan een knikje van herkenning had de oude man niet nodig om maar verder te praten. Hij ratelde zijn hele levensgeschiedenis in al zijn alledaagsheid af met een kinderlijk genoegen, dat in zijn goddelijke eenvoud eigenlijk verschrikkelijk was. Simon luisterde en werd vreemd ontroerd.
„...En zo heb ik maar gewerkt en gewerkt, gespaard en gezorgd voor mijn kleine Greetje en zij zorgde voor mij en wij waren gelukkig. En nu eindelijk kan ik ophouden, ik heb wel niet veel geld, maar genoeg voor ons tweeën; en Greta is volwassen.”
De ogen van de oude man glansden van een rust, die men zelden ziet, het waren de ogen van iemand die nooit had getobd of geklaagd over zijn leeftijd, en wiens eenvoudige vertrouwen ongeschokt was gebleven in de lelijke, herrieachtige wereld om hem heen, omdat hij er nooit iets van gemerkt had.
„En nu komen we terug om mijn broer te bezoeken, die bij de politie is in Mainz. En Greta gaat hier wat rondkijken en leuke kleren kopen en nog meer prettige dingen doen. En dus zijn we heel tevreden, nietwaar Greetje?”
Simon keek het meisje aan. Hij wist dat ze na zijn woorden de hele tijd zijn gezicht had bestudeerd.
„Eh-ja,” stotterde ze; en dan was haar verlegenheid ineens over. Ze stak haar arm door die van de oude man en leunde met haar wang tegen zijn schouder.
„Maar u zult dat allemaal wel heel gewoon vinden.”
De Saint schudde het hoofd.
„Nee,” zei hij vriendelijk. „Ik weet wat het is je zo te voelen.”
En op dat moment zag Simon in een flits, zo duidelijk dat het hem bijna de adem benam terug over het leven dat achter hem lag en wist hij, hoe ver hij en iedereen, afgedwaald waren, als deze tevreden, bescheiden eenvoud je vreemd en pathetisch aandeed.
„Ik ken dat gevoel,” 2ei de Saint. „Het is alsof je in een betoverd kasteel bent en de wereld aan je voeten ziet. Hoe is het ook weer? — Alagic casements opening on the foam of perilous seas in faery lands forlorn.”
„Daar zit muziek in,” zei ze zacht.
Maar hij vroeg zich af hoeveel ze ervan begreep. Als je in haar ban bent, weet je nooit hoe sterk de betovering is, pas als ze verbroken is, merk je het.
Ze had haar houding hervonden — zelfs Loreleis schijnen geboren te zijn met dat pantser van de eeuwige vrouw. Ze beantwoordde zijn blik heel rustig en hield van het zorgeloze in zijn smalle gezicht en het glimlachje dat tegelijkertijd cynisch, bedroefd en spottend zijn kon. Het jongensachtige erin paste bij haar eigen jeugd, maar ze kon nog niet de diepe voren begrijpen, die er in veel gevaarlijke jaren ingegroefd waren.
„U zult heel wat mooie plekjes kennen,” zei ze.
De Saint glimlachte.
„U zult alles mooi vinden. Alleen verveelde, teleurgestelde mensen zoeken sensatie.”
„Ik ben al zo verwend,” zei ze. „Al vanaf dat we weg gingen leef ik in een droom. Eerst New-York en toen met de boot en toen Parijs en Keulen — en we zijn amper begonnen. Waaraan heb ik dit allemaal verdiend. Daddy heeft hier voor gezorgd.”
De oude man schudde het hoofd.
„Nee Greetje, dat deed ik niet alleen. De grote baas hielp me erbij. Kent u hem?” Hij keek de Saint aan.
„En hij zit ook in deze trein!”
„Wie is dat?” vroeg de Saint vrolijk.
„Mijnheer Voyson. Mijnheer Bruce Voyson. Van hem is de grote fabriek, waar ik werkte. Als ik wat geld overspaarde, belegde ik dat in zijn bedrijf, omdat ze zo’n hoge rente gaven en zo kwam er steeds geld bij, wat ik ook belegde, en zo waren we allemaal erbij gebaat. Al mijn geld zit in het bedrijf.”
Simon luisterde onbeweeglijk.
„Soms zie ik hem in de fabriek en dan maakt hij altijd een praatje met me,” zei de oude man bijna eerbiedig. „En nu zag ik hem vandaag op het perron in Keulen. Weet je wel, Greta? Hij was vast oververmoeid van al de zorgen die hij heeft voor de fabriek, want hij droeg een donkere bril en liep gebogen, wat hij nooit deed en zijn haar was helemaal wit geworden. Maar ik herkende hem toch, want ik ken hem zo goed en ook het lidteken dat hij op zijn hand heeft en dat ik zag toen hij zijn handschoen uitdeed. En dus ga ik naar hem toe om hem te bedanken en eerst herkent hij me niet. Hij heeft ook zoveel personeel in die grote fabriek, hoe zou hij zich dan altijd iedereen direct herinneren? Maar ik zeg tegen hem, „U bent mijnheer Voyson en ik werk al vijftien jaar in uw fabriek en beleg er mijn geld in en nu wil ik u bedanken dat ik kan ophouden en naar mijn land terugkeren.” Dan schudt hij mij de hand en moet weg omdat hij het zo druk heeft. Maar hij zit ook in deze trein.”
„Zit al uw geld in Voyson’s bedrijf?” herhaalde de Saint plotseling vermoeid.
De oude man knikte.
„Precies wat ik zei, ik hoefde er zelf niets voor te doen. Als ik het hun niet gegeven had, zou ik nu nog een paar jaar moeten werken.”
Simon’s oog viel op de krant op zijn schoot. Want juist vandaag was de val van de Voyson’s plastikfabrieken aan het licht gekomen, door het plotseling verdwijnen van de president, en merkten de mensen wie het zo aanlokkelijk was gemaakt er hun kapitaaltje te beleggen, dat de rots waar ze op steunden op drijfzand gebouwd bleek. Zelfs het plaatselijk blad dat de Saint gekocht had, wijdde een hele kolom aan de eerste berichten over de ramp.
Simon zuchtte als na een enorme inspanning. Er was niets nieuws in het verhaal; nooit is er iets nieuws in zulke verhalen, behalve dan de mate van de ramp en voor iemand als de Saint met zijn grote ervaring was er zeker niets nieuws in. Maar hij voelde zich heel bezwaard. Eén ogenblik wenste hij, dat iemand anders dan hij onheilsbode was, iemand die niet had gezien wat hij gezien had, die niet was gegrepen door de warmte en de gloed van het betoverde kasteel, dat zich voor hem geopend had. Maar hij wist, dat de oude man het vroeger of later zou moeten weten. En ook het meisje moest het horen.
Hij reikte dc krant over.
„U hebt het laatste nieuws misschien niet gelezen,” zei hij rustig en keerde zich naar het raam om het niet te hoeven zien.
Uit het verrassende van reizen was iets goed geboren. Het verrassende was dat mensen en hun verhalen bij elkaar kwamen, zich even met elkaar verweven waardoor ze voorgoed veranderen. Een avonturier, een Lorelei, een oude man. Hoop, romantiek, een foute fabrieksdirecteur, een bericht in een goedkope krant, verdriet. Misschien heeft ieder dezelfde zorgen in zijn leven, maar merk je dat niet altijd. De mensen zwoegen, vallen en staan weer op, ieder in zijn eigen kringetje, en in die onbegrijpelijke eenzaamheid waarin ieder zich bevindt midden tussen de mensen waar niemand de ander kent. Simon Templar had er persoonlijk altijd veel van gehouden want het was een spel, waarin de opwindendste dingen konden gebeuren; maar nu leek het hem te honen en verwenste hij zijn zucht naar het verrassende.
Na een hele poos begon de man tegenover hem te praten: „Het is niet waar. Het kan niet waar zijn. Zo’n groot bedrijf stort zo maar niet in!”
Simon zag het trouwhartige gezicht volkomen in de war.
„Ik vrees dat het toch waar is,” zei hij bedaard.
„Maar zostraks heb ik nog met hem gepraat. Ik bedankte hem en we schudden elkaar de hand.” Zijn stem klonk als een bevende smeekbede om toch een lichtpuntje, dat er niet was. „Wie zou er nu zo hebben kunnen liegen. ...Wacht! Ik ga naar hem toe en dan zal hij me zelf wel vertellen dat er niets van waar is.”
Hij stond op en liep moeizaam naar de deur, zich aan het bagagerek in evenwicht houdend.
Simon haalde diep adem.
Met een schok kwam hij tot de werkelijkheid terug, het was of hij in koud water plonsde, wat hem een gespannen tintelend gevoel gaf. En of hij zich hierna als een hond moest uitschudden. Hij kwam tot de ontdekking dat de kleine tragedie voor hem tijdelijk al het andere had doen vervagen; dat hij zich deze tragedie, die twee mensen trof die hem iets van een zeldzame liefelijkheid hadden geopenbaard, die hij al jaren vergeten was, teveel had aangetrokken. Maar zij waren tenslotte maar twee van de vele duizenden, die hetzelfde lot trof. Men wordt er niet door ontroerd, behalve dan zo in het algemeen, tot het jezelf begint te raken. Zo was nu eenmaal het leven. Het was al zovaak gebeurd en zou nog heel vaak gebeuren. Van de vele bankroete zakenmensen, die de Saint bij hun val had gekend had hij haast van geen een de slachtoffers gezien. Maar Bruce Voyson was in eigen persoon in de trein en hij zou nog wel een appeltje voor de dorst bij zich hebben en de oude man wist hoe hij eruit zag.
Het meisje stond op om hem achterna te gaan, maar Simon hield haar met een hand op haar schouder tegen.
„Ik zal wel even gaan kijken,” zei hij, „het is misschien beter dat u hier blijft.”
Hij was de deur al uit en liep met lange, verende stappen de gang door. Een man als Bruce Voyson was een kolfje naar de hand van iedere avonturier en in deze gevalletjes was de Saint het meest in zijn element. Het feit dat hij zo recht op zijn doel af kon gaan, doordat een man de financier, ondanks zijn vermomming, wist te vinden, was een wonder waar hij profijt van moest trekken. Vlug, spontaan en meesterlijk handelen lag meer in de Saint’s lijn dan tobben over de onmenselijke ironie van het lot; en het doel dat hij voor zich zag, verjoeg de droefheid in hem.
Hij volgde de oude man op voldoende afstand de trein door. Iedere keer als de oude man stilstond om in een compartement te kijken, stond ook de Saint stil, als een sluipende tijger geduldig tegen dc muur leunend. Zo kwam hij even later in een ander rijtuig, waarin de restauratie bleek te zijn, want het was een vroege trein, zodat mensen die gewoon waren laat op te staan er nog konden ontbijten. Halverwege stond de oude man over een tafeltje gebogen en met een blik zag je dat hij zijn prooi gevonden had. Ongemerkt gleed Simon in de afdeling ernaast op een stoel. In een spiegel aan de overkant zag hij de man die Bruce Voyson moest zijn — een magere ouderwets geklede man met het haast witte haar en de gekleurde bril, zoals de oude man hem had beschreven. Het bleke gezicht ging bijna helemaal schuil achter de bril, zodat je alleen zijn dunne, besliste mond zag.
De oude Duitser had het woord.
„Mijnheer Voyson, ik vraag u wat en wens daar een antwoord op. Is het waar dat uw zaak failliet is?”
Een ogenblik aarzelde Voyson alsof hij er niet helemaal zeker van was goed gehoord te hebben. Maar toen vouwde hij zijn handen op de tafel voor zich krachtig ineen, alsof hij een besluit had genomen.
„Klinkklare nonsens,” zei hij kort.
De oude man kuchte eens.
„Waarom staat er dan in deze krant, dat de hele zaak bankroet is en niemand weet waar u zit?”
„Wat is dat voor een krant,” vroeg Voyson, scherp, maar gejaagd.
De oude man legde hem op tafel.
„Hier is hij. Als u geen Duits kent, zal ik het voor u vertalen. Er staat in : „Gisteren is een der grootste oplichterijen in de geschiedenis ontdekt in Maxton, Ohio.”
Voyson beet zich op de lip en viel toen uit:
„Nou, en?”
„Maar mijnheer Voyson, zo kunt u er toch niet over praten. U begrijpt niet wat dat betekent. Als het waar is dat al hun geld weg is... U begrijpt het niet. Ik heb mijn leven lang maar gewerkt en al mijn geld in uw bedrijf belegd. En nu is mijn geld toch niet allemaal weg, ik heb toch niet mijn hele leven voor niets gewerkt. Dat kan toch niet waar zijn?......”
„En als het nu eens weg was?” snauwde Voyson. „Er zitten er heus heel wat meer in hetzelfde schuitje, ’t Is een kwestie van geluk hebben.”
De oude man waggelde als een dronkeman en kon zich maar moeilijk staande houden.
„Geluk?” zei hij woest. „Praat u over geluk tegen mij? Als ik geruïneerd ben, en hierin staat dat het oplichterij was — dat u dus een misdadiger bent —”
Voyson sloeg met de vuist op tafel.
„Zwijg en luister,” sprak hij schor. „We zijn hier geen van beiden in Amerika. Als je klachten hebt, moet je me eerst meenemen naar Ohio en dan kun je daar gaan bewijzen dat ik je heb opgelicht. En dan kun je nog vroeg genoeg zon grote mond over misdadigers hebben. Dus, wat ben je van plan te doen, zeg? Denk er maar eens over. En ruk uit voor je erover na gaat denken of ik roep de conducteur om je de trein uit te laten smijten!”
De Saint spande al zijn spieren en dan ontspande hij zich langzaam. Zijn donker hoofd rustte bijna vredig tegen de bekleding achter hem; maar het glimlachje om zijn lippen was grimmig als van gepolijst staal. Een kelner boog zich over hem en hij bestelde zonder op te kijken een sandwich waar hij geen zin in had.
Minuten later, of waren het uren, zag hij zijn medereiziger langs zich gaan. De oude man keek rechts noch links. Zijn flauwe ogen staarden zonder iets te zien en leken van glas door de verschrikkelijke leegte erin. Zijn grote verweerde handen, waarmee hij Voyson had kunnen maken en breken, hingen lusteloos naast hem. Het kostte hem de grootste inspanning zijn loodzware voeten voort te slepen.
Simon bleef zitten. Na een poosje betaalde Voyson zijn rekening en liep met onbeheerste stappen voorbij. Zijn jasje zat aan een kant wat opgestroopt en Simon zag de veelzeggende bult op zijn rechterheup, voor het weer recht hing.
Bedachtzaam telde de Saint wat geldstukken neer voor de sandwich. Zijn ogen gleden over dc keur van kruiden die erbij stonden en bijna gedachteloos liet hij de peperbus in zijn zak glijden. Opstaande pakte hij de sandwich, beet erin en slenterde weg.
Bij het binnengaan van het volgende rijtuig viel hem iets op en hij stond pardoes stil. De zijdeur stond open en in de opening stond de gebogen figuur van de Duitser naar buiten te kijken. De brede, ronde schouders drukten een dodelijke vastberadenheid uit. Simon zag dat de knoestige handen om zich staande te houden zo stevig de handvaten vast hadden, dat zijn knokkels er wit van zagen; toen liet hij los.
In twee bliksemsnelle sprongen was Simon bij hem en trok hem terug. Een trein van de andere kant maakte hem doof met zijn snerpende gegil, en ratelde voorbij in een felle windvlaag. De oude man vocht blindelings maar Simons soepele kracht duwde hem tegen het schot. Het geluid buiten stoof voorbij en was even snel verdwenen als het gekomen was, zodat nu het vage rhythmische gedreun van hun eigen trein weer hoorbaar was.
„Wees geen dwaas!” gromde de Saint ijzig. „Dacht je hiermee Greta te helpen?”
Het geworstel van de oude man werd langzaam minder. Hij staarde hem suffig aan en probeerde te begrijpen, wat hij bedoelde. Ontdaan schraapte hij een paar keer zijn keel, voor hij weer kon praten.
„U hebt gelijk... U hebt gelijk... Ik moet om Greta denken. En ze is nog zo jong...”
Simon liet hem gaan en hij stapte uitgeput langs hem, de hoek om en de hoofdgang in.
De Saint stak een cigaret op en inhaleerde diep. Wat was dat op het nippertje geweest... En weer moest hij zichzelf tot de orde roepen en dwingen tot die koelzakelijke doelbewustheid, waarin ieder avonturier op zijn best is. Het was een bittere ontgoocheling voor de oude man, maar daar kon Simon zich nu niet mee bezig houden. Dat wilde hij ook niet. Als je je liet afleiden door mensen die zo stom waren bevrijding te zoeken in zelfmoord, kwam je in botsing met de vrijbuiter in je. Voyson zai in deze trein; en hij moest hem nu eenmaal beroven.
Iets verder in het rijtuig zag Simon de zakenman alleen in een eersteklas compartiment zitten. De Saint schoof de deur open en stapte er door, terwijl hij hem weer achter zich in het slot liet glijden. Met een sandwich in de ene hand en een cigaret in de andere, hield hij zich in de schommelende trein heen en weer wiegend, gemakkelijk in evenwicht.
„Kan ik u even spreken?” vroeg hij.
Voyson keek op.
„Wie bent u,” vroeg hij geërgerd.
„New York Herald Tribune, Europese editie,” loog de Saint rustig. „Ik zou u graag interviewen. Mag ik gaan zitten?”
„Hoe komt u erbij dat ik u iets te vertellen zou hebben?”
De Saint glimlachte.
„U bent toch Bruce Voyson, niet?” Hij streek hem over het voorhoofd en bekeek toen zijn vingertoppen. „Ja. Dat dacht ik al. Het is verbazend wat een verschil zo’n beetje poeder maakt. En ook zo’n donkere bril helpt enorm. Zijn vingers tikten op een van Voyson’s handen.
„Als er onzekerheid mocht bestaan zou dit lidteken hier, altijd een bewijs wezen. Doe die handschoen uit en laat zien dat u geen lidteken hebt en ik zal mijn excuus aanbieden en weggaan.”
„Ik heb u niets te vertellen” zei Voyson koel, ofschoon zijn zenuwachtigheid bleek, uit het knipperen van zijn ogen en uit zijn trillende handen. „Als ik iets weet, vertel ik het u. En zou u nu weg willen gaan?”
„Toe nou,” mopperde de Saint verwijtend, „toe nou. De kranten maken altijd een heel misbaar en dan willen ze ook, dat je op het beste plekje zit als het vuurwerk afgaat.” Hij legde zijn linkerarm rond dc schouders van de geldman en met zijn rechter klopte hij hem broederlijk op de borst. „Kom, mijnheer Voyson, vertel het mij. Hoe zit dat nu eigenlijk in uw zaak?”
Voyson schudde hem wild van zich af.
„Ik zeg u toch, dat ik niets te vertellen heb! De hele geschiedenis is een kluwen van leugens. Als ik terugkom, zal ik alle kranten die dit publiceren, laten vervolgen — ook de uwe, hoort u? En nu eruit!”
„Dat is nog eens mannenpraat,” teemde de Saint waarderend. „Dat zouden we hier op hebben moeten kunnen nemen. En dit uitstapje van u...”
„Waar haalt u dat vandaan?” fluisterde Voyson.
Zijn ogen keken als gefascineerd naar het boekje gekleurde papiertjes, dat de Saint doorbladerde.
„Uit uw zak,” antwoordde hij kalm. „Om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen.”
Belangstellend sloeg hij de blaadjes om, ze nauwkeurig een voor een allemaal bekijkend. Toen vouwde hij ze weer in het keurige mapje, deed het elastiekje erom en stopte ze in zijn eigen zak.
„Uw bestemming is dus Batavia,” merkte hij vernuftig op. „Wel, ik ben er zeker van, dat u deze hele zaak zo rechtgezet hebt als u in Maxton komt. En ook, dat u uw plicht voor alles zult stellen en langs de kortste weg naar huis zult gaan. Indonesië ligt precies in de lijn van hier naar Ohio — via Australië. Gaat u Australië ook nog doen? U moet beslist de kangoeroes zien... U zult stellig een heerlijk lange reis hebben om bij te komen van de inspanning die het u gekost heeft de spaarcentjes van uw spaarders te redden. En onderweg van Indonesië naar Amerika zult u wel heel wat uitleveringsmoeilijkheden krijgen, als u een voorwendsel moet hebben voor uw bijzonder lelijk gedrag, niet?”
Voyson streek met bevende hand over zijn kin, en zoals het guineese biggetje de slang, staarde hij de Saint bevend en gehypnotiseerd aan.
„Mijn zakken rollen, hè?” schreeuwde hij. „Dat zullen uw uitgevers mooi vinden. Ik zal u laten arresteren!”
Hij greep naar de noodrem. Simon leunde het hoofd achterover en kneep zijn ogen half dicht.
„Nee maar, wat een verhaal!” zuchtte hij enthousiast. „Natuurlijk zal het wel wat vertraging voor u betekenen in Duitsland te moeten blijven en een beschuldiging op te stellen en zo. Maar als u vindt dat het de moeite waard is, doen we het. Dat wordt pas copy voor de frontpagina!”
Voyson zakte op de bank terug.
„Wilt u hier weggaan?” knarsetandde hij. ,Nu heb ik er toch heus genoeg van —”
„Maar ik heb er nog lang niet genoeg van. Ik heb nog wat voor je te goed, vader,” zei de Saint dreigend. Zijn ogen gingen plotseling wijd open en in hun zorgeloze blauwheid leken ze op saffieren in flitsend staal.
Hij glimlachte.
„Ik heb iets met je te bespreken, Bruce,” ging hij op dezelfde toon, maar met een ondertoon van scherpe ironie, verder. „Ik zal je niet langer voor de gek houden — de Herald Tribune kent me alleen van de grappige kant. En ik heb iets op je tegen, vader. Ik heb nooit erg veel van dat soort zaken als de jouwe gehouden, en ik ergerde me aan je manier van praten tegen die oude man in de restauratie. Herinner je je hem? Hij was daarnet juist van plan zich uit deze trein onder een andere te gooien, toen ik er aan kwam. Het is gek vriendje, maar ik zou het niet zo erg vinden, als jij dat nu eens van plan was.”
„Wie ben je,” vroeg Voyson schor.
„Ik ben de Saint — misschien heb je wel eens van me gehoord. Zo’n moderne zeerover. Op mijn manier probeer ik sommige dingen recht te zetten, en rare uitwassen die ik op mijn weg tegen kom, tegen te gaan. En daar kom jij nu voor in aanmerking, vriend. Je zult in je ballingschap wel zo’n heel klein beetje van de buit meegenomen nebben, en het lijkt me toe, dat ik dat op een plezieriger manier weet te besteden dan jij.”
Voyson trok wit weg. Hij greep achter zich en Simon zag de loop van een automatisch pistool op zijn borst gericht. Hij trok alleen even zijn wenkbrauwen op.
„Je hebt zeker wel eens een gangsterfilm gezien,” zei hij. „Mag ik dooreten?”
Hij pakte de sandwich van zijn knie en tilde er het bovenste sneedje brood af. Toen voelde hij in zijn zak naar de peperbus. De gaatjes in de dop schenen verstopt en hij schroefde die er af.
Voyson gluurde naar hem.
„Nu kan ik beter met je onderhandelen,” zei hij, maar kreeg op hetzelfde moment een wolk peper in zijn gezicht. Het werd zo naar boven gegooid, dat het poeder precies zijn neusgaten inkwam en achter de beschermende brilleglazen in zijn ogen. Hij hijgde naar adem en stikte haast en op hetzelfde moment werd zijn pistool opzij geslagen en hem handig ontwrongen.
Er gingen ellendige minuten voorbij eer hij weer wat kon zien. Terwijl zijn ogen traanden van de stekende pijn werden zijn zakken leeggehaald, maar nu niet stiekum. Een keer probeerde hij te gaan staan, maar werd als een kind terug geduwd. Hij kroop in een hoekje en wachtte machteloos tot het over was.
Toen hij opkeek zat de Saint er nog, vlak tegenover hem, met een zakdoek over zijn gezicht en een bende papieren op zijn schoot en ook nog ernaast. Het raam was naar beneden gedaan, zodat de lucht kon opklaren.
„Oplichter,” gromde Voyson.
„Wel, wel, wel,” sprak beminnelijk de Saint, „dus ons ventje komt weer wat bij. Vervelend toch hè, die hooikoorts. Als oplichters onder elkaar, zou ik je willen aanraden, Bruce, met dat spelletje met je pistool op te houden, tot je beter bent. Bij een niesbui mis je je doel.”
Hij nam de zakdoek van zijn gezicht, snoof aandachtig de lucht op en stak het zijden geval in zijn zak. Toen verzamelde hij de papieren, die hij had zitten bekijken.
„Ik kan maar negentigduizend dollar contant vinden,” zei hij. Dat is wel weinig als je vijfmillioen dollar verduisterd hebt. Maar ik zie dat er voor twee miilioen dollar overgeschreven is op de Asiatic Bank in Batavia; dus je hebt het er blijkbaar niet zo slecht afgebracht. Daar zou ik ook wel iets van willen hebben.”
Hij stopte de papieren weer bedaard in het mapje en smeet het terug. Voyson bleef hem met zijn bloedbelopen ogen aankijken.
„Ik zal er wel voor zorgen dat je dit niet meeneemt,” snauwde hij.
„En hoe wilde je dat doen?” informeerde de Saint, maar zijn glimlach bleef als uit steen gehouwen.
„Wacht maar tot we in Mainz zijn. Er zijn mensen genoeg in deze trein. Wat dacht je te doen — wou je me soms in het volle daglicht met een pistool in mijn rug het station uit laten lopen? Dat zou ik wei eens willen zien. Dat noem ik nog eens bluffen!”
„Nog zo op publiciteit gesteld?”
„Ik moet mijn kaartjes hebben,” zei Voyson hijgend. „En mijn geld ook. Ik moet naar Batavia. Jij zult me niet tegen kunnen houden. Ik zal heus niet hoeven te blijven om je aan te klagen. Dat je een pistool hebt en kaartjes is al voldoende. Ik weet de nummers op de bankbiljetten en de kaartjes staan op mijn naam. De politie zal blij zijn je te zien!” Zenuwachtig klemde Voyson zijn handen krampachtig samen. „Heb ik niet gelezen dat je hier een poosje geleden ook al moeilijkheden had?”
Simon zei niets en Voyson begon praatjes te krijgen. Zijn stem werd luider dan nodig was, alsof hij daarvan zijn zelfvertrouwen moest terug krijgen.
„De Duitse politie was niet zo op je gesteld, hè? Je bent dus de Saint? Goed dat ik het weet.”
„Je maakt het er niet beter op, vriend,” zei de Saint. Hij bleef kalm, nadenkend haast; maar van een scherp iemand als hij, hield die rust een waarschuwing in. Maar Voyson lette er niet op. Hij leunde voorover en zijn rode ogen namen de Saint scherp op.
„En ik ben het ook niet,” daasde hij verder. „Je bent met je kletspraatjes bij de verkeerde terecht gekomen. Ik geef je dertig seconden om me mijn kaartjes terug te geven.”
„Een ogenblik,” zei de Saint.
Rustig, beheerst en vlijmscherp onderbrak hij het gewauwel van de ander en Voyson, geschrokken van de kilheid in zijn ogen, zweeg.
„Je herinnert me aan dingen, waar ik heel lang niet aan gedacht heb,” zei de Saint kalm.
Zijn cigaretteneindje liet hij naast zich op de grond vallen en trapte het uit, zonder dat zijn blauwe ogen er naar keken.
„Je hebt gelijk — de Saint is wel eens een beetje een oplichter geweest, al betrof dat dan alleen mensen van jouw slag. En sinds daarin verandering is gekomen, ben ik de dingen wel eens anders gaan bekijken. Dat is misschien wel jammer. Dan verlies je de kijk op sommige voorvallen, die toch zo gek niet waren. Daar mijn naam je iets zegt, herinner je je waarschijnlijk ook, dat ik maar één systeem had voor mensen als jij. Ik was tegelijk rechter en beul.”
De trein raasde Zuidwaarts, een feilloze machine, die langs een vastgestelde route door een wereld vol logica en materialisme joeg. En in een van zijn compartimenten zat sprakeloos Bruce Voyson, in de ban van een geheimzinnige betovering, die de logica waarop hij zijn leven had gebaseerd, omver wierp.
„Het was romantisch, hè?” ging de onwezenlijke stem verder. „Maar de wet kent zoveel uitvluchten. Voor zij je voor moord kan hangen, zou je al je slachtoffers de hersens in moeten slaan met een knots. En toch ben je een moordenaar, nietwaar? Zoeven zou een vriend van ons door jouw schuld zelfmoord gepleegd hebben, als ik het niet op het nippertje gemerkt had. Anderen hebben het misschien al gedaan. Sommigen zullen het zeker doen. En terwijl dat gebeurt, ben jij op weg naar Batavia met minstens twee millioen dollar van hun geld — twee millioen, die hun een beetje konden helpen opnieuw te beginnen. En al die dollars zouden voor hen zijn als jij toevallig een ongelukje kreeg. Dus er schijnt geen reden te zijn waarom jij nog een beetje zou blijven leven, wel?”
Simon Templar stak zijn hand in zijn zak en haalde er het bosje reisbiljetten uit. Hij scheurde ze welbewust middendoor en strooide de snippers uit het raam. Voyson sprong met een onderdrukte kreet naar voren maar keek in de loop van zijn eigen pistool.
„Jij herinnerde me aan dagen waar ik graag aan terug denk,” zei de Saint. „Er is een recht boven de wet; en het lijkt me rechtvaardig dat een man als jij sterven moet.”
Voyson’s roodomrande ogen werden heel klein en toen sloeg hij in de nauwe ruimte voorover.
Simon nam een zakdoek uit zijn zak en veegde het hele pistool schoon. Het was maar een klein wapen en één knal ervan tussen alle andere geluiden in de trein zou niemand alarmeren.
Met nog steeds zijn zakdoek er omheen, vouwde hij Voyson’s vingers om de kolf, ervoor zorgend dat diens vingerafdrukken op het glimmende oppervlak kwamen te staan. Voyson hing in de hoek en in zijn rechter slaap zag je een rond kogelgaatje met daaromheen een bruin schroeirandje. Rustig maar snel gooide de Saint zijn sandwich en de peperbus het raam uit, raapte wat kruimeltjes op en veegde zijn vingerafdrukken van het handvat. Dat deed hij ook aan de binnenkant van de deur, schoof hem weer terug en de deur weer sluitend veegde hij met zijn zakdoek ook de buitenkant schoon. Er zat niet het minste foutje in de regie; niets scheen natuurlijker dan dat een man in Voyson’s positie zijn verstand zou verliezen en de gemakkelijkste manier om te verdwijnen had gekozen. Simon voelde spijt noch medelijden. En teruglopend naar zijn eigen coupé voelde hij zich gelukkig. Hij had altijd wel geweten dat de dagen van vroeger nog zo slecht niet waren en nu voelde hij weer de bekoring ervan.
Het terugzien van zijn medereizigers was verrassend en onwezenlijk. Hij was hen haast vergeten. Maar toen hij ging zitten greep de oude Duitser bevend zijn hand en zijn oude ogen stonden vol tranen toen hij fluisterde:
„Ik dank u, ik dank u voor daarstraks... u had gelijk.”
„O, dat was niets,” antwoordde de Saint koeltjes. „Maar het zal u interesseren dat ik onze vriend Voyson heb gesproken. Ja, ik heb een heel interessant gesprek met hem gehad.”
Minder naïeve lieden dan de oude Duitser zouden alleen aan de toon reeds waarop dit gezegd werd gemerkt hebben, dat dit gesprek ook nog iets anders dan interessant geweest moest zijn. De ogen van de oude heer vulden zich echter opnieuw met tranen en terwijl hij zijn handen wanhopig in elkaar strengelde, zei hij:
„Ach, Voyson...”
Het meisje had klaarblijkelijk meer vertrouwen in de Saint, voor haar was het leven nog vol onvermoede mogelijkheden en haar naar hem opgeheven gezichtje, dat Simon Templar vervulde met sinds lang niet gekende gevoelens, straalde dan ook vol verwachting toen ze zei: „En?...”
„Wel,” fantaseerde de Saint, terwijl hij vlotweg zijn benen over elkaar sloeg, „de heer Voyson bleek zo kwaad niet als hij zich aan u voordeed, meneer.”
Ook in de ogen van de Duitser kwam nu een straal van hoop en hij stamelde: „Is hij... is hij niet?...”
Jawel,” zei de Saint, „hij schijnt er niet al te best voor te staan, ja, we kunnen wel zeggen dat hij er met zekere fondsen vandoor is gegaan, die hem niet volkomen rechtmatig toekomen. Maar toen ik hem, heel voorzichtig natuurlijk, wees op het foutieve van zijn doen en laten, was hij diep beschaamd mag ik wel zeggen.”
Het ging er in als koek bij de oude heer, maar in de ogen van het meisje fonkelden lichtjes, die op een begrip duidden waarmee ze — meende de Saint — haar jaren ook in dit opzicht vooruit was.
„Ja,” ging hij voort, „de heer Voyson was diep beschaamd en toen het dan zover was, vroeg hij of ik hem misschien zou kunnen zeggen hoe hij, wat hij misdaan had, zou kunnen goedmaken.”
Schemerde er een lachje op het beeldschone gelaat van het meisje? Nee, maar iets van ongeloof verscheen wel op het gezicht van haar vader, zodat de Saint zich haastte met de beruchte knal op de beroemde vuurpijl voor de dag te komen.
„Kijk,” zei hij, terwijl hij het bundeltje bankbiljetten tevoorschijn haalde en ze de Duitser toestak. „Toe,” drong hij aan, „neem ze maar, hij heeft ze me eerlijk voor u gegeven. Hij had zo’n wroeging, u doet hem er een ontzettend plezier mee.”
„Maar, maar... dat is veel te veel!”
„Tja, hij wist niet precies hoeveel u wel in de zaak had, maar, zei hij, voor hem had het toch niets meer te betekenen.”
„O,” zei de oude Duitser ontroerd, „hij zou toch niet...”
„Tja, misschien, hij zou wel eens...” De Saint trok een tragisch gezicht, en terloops, zodat het de oude man ontging : „Maar hij was gelukkig de enige die de nummers kende...”
De trein had nu Mainz bereikt, de bestemming van vader en dochter, die Simon Templar door de nood der omstandigheden nu ook maar als de zijne wilde beschouwen, althans voorlopig. Hij had nog enige moeite om de oude man ervan af te houden zijn weldoener te gaan bedanken, maar, zei hij:
„Daar zou de heer Voyson zéker niets van willen weten. Nee, doet u dat vooral niét.” En toen ze dan gedrieën op het perron liepen, naar de uitgang van het gehavende station, gevoelde de Saint de sterke behoefte om het blonde bloempje iets vertrouwelijks in het oor te fluisteren, van de band die zo terloops was ontstaan iets meer blijvends te maken. Mocht hij dit roosje ongeplukt laten, moest hij niet iets meer vernemen van de Lorelei-zang die ergens, achter dit heerlijke wezen, zijn lokroep vernemen liet? Maar nee, keerde de Saint onmiddellijk op zijn schreden terug, het is zaliger te geven dan te ontvangen, aan oude, brave mannen, en zéker aan jonge vrouwen. Hij zag zijn Lorelei nog even in de heldere ogen vol tedere beloften, drukte een vluchtige kus op het gave voorhoofd, omklemde dan stevig de hand van de oude Duitser en verwijderde zich met lange, lenige stappen. Zijn volgende avontuur tegemoet.